Herinneren

Herwerkt artikel over en van
Hans Knibbe en Zijnsoriëntatie


Het herinneren van onze ware aard is een diepgaande ervaring. De ontdekking dat we om te beginnen zeer le­vend en stromend zijn en ongeschonden, is verstrekkend. Steeds wanneer we ons herinneren wie we werkelijk zijn, voelt het aan alsof we dit altijd al zijn geweest. We schrik­ken ervan, maar het lijkt dat we woorden als geluk, kracht, zachtheid, vreugde, liefde, helderheid moeten gebruiken om te beschrijven hoe we onszelf voelen als we rusten in wie we ten diepste zijn.

Vandaar dat verschillende wijs­heidstradities zulke grootse benamingen hebben gegeven aan de oorspronkelijke aard: kind van God, boeddha-natuur, Atman enzovoort. Daarmee beschrijven zij de oer­conditie van iedereen. Het is onze aard die gegeven is en die we daarom niet kunnen verliezen. Hoezeer we ook lij­den, hoe verward en angstig we ook zijn, onze ware, stra­lende aard is te allen tijde in ons aanwezig. Die is nooit weggeweest. Zo stralend blijken we te zijn als we rusten in wie we werkelijk zijn.

Het-sprookje van 'Het lelijke Jonge eendje' van Hans Christian Andersen

Dit sprookje maakt het bovenstaande op een een­voudige wijze duidelijk. We denken misschien dat we klein en onbeduidend zijn, maar het tegendeel blijkt waar te zijn; onze werkelijke aard is vol levenslust en stralend.

Het verhaal gaat als volgt:

Op de één of andere raadselachtige manier is een zwanen­ei terechtgekomen in een eendennest. Het lelijke eendje dat uit dit ei komt, kan lang niet zo goed kwaken als de andere eendjes. Het beweegt zich heel anders en zijn li­chaam is onhandig groot. Het wordt ongenadig geplaagd door zijn mede-eendjes. Het is te groot en te vreemd. En daarom moet het gepest worden.

Het lelijke eendje wordt zo wreed behandeld dat het wegvlucht. Het zwerft rond en komt verschillende dieren tegen, die soms wel aardig voor hem zijn, maar hem on­veranderlijk als een mislukte uitgave van hun eigen soort beschouwen; een lelijke gans, een ondankbare kip enzo­voort.
Zo trekt het alleen verder en op een dag ziet het een groep prachtige grote vogels, zó mooi als het nog nooit gezien heeft. Het raakt in extase van de schoonheid van de vogels, weet niet wat voor vogels het zijn, maar houdt toch van ze, zoals het nog nooit van iemand gehouden heeft.

Het eendje wordt in eenzaamheid volwassen. Op een dag komt het weer een groepje zwanen tegen. Het eendje herkent de vogels en krijgt een wonderlijk droevig gevoel: 'Ik wil naar die koninklijke vogels toe, ze zullen me wel doodbijten om mijn lelijkheid, maar dat heb ik liever dan nog langer al die wreedheden mee te moeten maken.'

Het zwemt naar de zwanen toe, die met hun veren om­hoog op hem af komen. 'Maak me maar dood', zegt het lelijke eendje en buigt in afwachting van zijn dood zijn kop naar het water.
Ineens ziet het in het heldere water zijn spiegelbeeld. In een schok herkent het zichzelf: het is zelf ook een schitte­rende, sierlijke zwaan. De zwanen strelen het eendje met hun snavel.Het eendje is overgelukkig.


Wie we denken te zijn

Het eendje in bovenstaand sprookje weet niet beter dan dat het tot de eendenfamilie behoort. Het heeft een beeld van hoe een normale eend eruitziet, maar vreemd genoeg geeft dat beeld helemaal geen goede beschrijving van hemzelf. Dit geeft hem het gevoel dat er iets grondig mis met hem moet zijn, maar wat?

De verwarring van het eendje is voor ons goed te begrijpen, omdat wij het einde van het verhaal al ken­nen: eigenlijk is het eendje een zwaan die alleen maar denkt dat hij een eendje is. Natuurlijk voelt hij zich een mis­baksel in een eendenfamilie! Maar wanneer we ons inleven in de positie van het eendje zelf, is het duidelijk dat we van daaruit geen notie hebben van de vergissing waarin we gevangen zitten.

We komen vanuit de 'eend-positie' niet op het idee dat de verwarring zit in wie we denken dat we zijn. We geloven er heilig in dat er iets mis met ons is, en al zou iemand ons vertellen dat we een zwaan zijn, we zouden het niet geloven: 'Ik. een zwaan? Onmogelijk! Grote onzin!' Hoe helder het voor een ander ook is, zelf hebben wij geen zicht op deze vergissing!

Wakker worden

Het verhaal van 'het ongelukkige lelijke eendje' maakt op een heel eenvoudige wijze duidelijk wat onze existentiële situatie is. De meeste van ons hebben het gevoel dat we niet onze groots­heid leven. De dagelijkse vorm van ons komt ons kleiner, be­perkter, armoediger, kleinzieliger voor dan zoals we ergens vermoeden dat we werkelijk bedoeld zijn.

Als we een beeld op laten komen van wie wij 'eigenlijk' of 'oor­spronkelijk' zijn, ontstaan er altijd beelden waarin we onszelf als stralend, levendig en waardig zien. De kleinheid valt weg, er komt een grootse vorm tevoorschijn. Onze verkrampte, kleine vorm is een aangeleerde en in zekere zin 'valse' vorm van onszelf.
We zijn 'eigenlijk' een zwaan, maar zijn op één of andere manier gaan geloven dat we een lelijk eendje zijn, en leven vervolgens – tot aan het moment van ons spiritueel ontwaken - het leven van een gefrustreerd lelijk eendje. We proberen onze draai te vinden, maar zelfs al zijn we een succesvolle eend geworden, het zal ons nooit bevredigen.

Het eerste spirituele ontwaken ontstaat wanneer het eendje in het sprookje die prachtige vogels ziet "en van ze houdt zoals hij nog nooit van iemand gehouden heeft".
Ons hart opent zich spontaan wanneer het met de schoonheid en liefde van de spirituele dimen­sie in aanraking komt. Dit roept het verlangen bij ons op er ook deel van uit te maken. Op dit punt is er nog geen besef dat we zelf zo schitterend en liefdevol zijn, het enige wat we voelen is dat we daarbij in de buurt willen zijn. Dit is te beschouwen als een fase waarin we als eendje bij de zwanen willen horen.

De identificatie met het eend-zijn is hier nog intact. Het zwanendom lokt als iets aantrekkelijks, als iets wat heimwee oproept. Maar omdat dit onbereikbaar lijkt, gaat dit met een soort van eenzaamheid gepaard.
De tweede en defi­nitieve herkenning ontstaat wanneer het eendje in het sprookje al zijn overlevingsdrift opgeeft en bereid is te sterven. Het buigt zijn hoofd en ontdekt precies op dat moment zijn eigen grootsheid: het water weerspiegelt zijn zwaan-zijn. Op dat moment ervaart het lelijke eendje dat het een zwaan is. Niet omdat iemand hem dat vertelt, maar omdat hij het nu zelf ziet.

Onze investering in het eend-zijn moet volledig tot sterven ko­men, willen we onze grootsheid kunnen herkennen. We moeten dus willen opgeven te slagen als eendje: een mooi eendje, het beste eendje, een lief eendje. We moeten zelfs het verlangen op­geven om bij de zwanen te horen!

We weten wie we eigenlijk zijn door contact te maken met de di­mensie waar we al in verkeren. De grootsheid van Zijn (het water) spiegelt onze Zijnsaard. Uiteindelijk kunnen we alleen onszelf herkennen door ons te realiseren dat we ingebed zijn in Zijn. Die herkenning is onmiddellijk, zonder tussenkomst van abstracties, concepten of beelden. Als dus de zwanen tot de eend zouden zeg­gen: "Jij bent een zwaan", zou het daarmee nog niet tot de echte herkenning van zijn natuur komen. Het is dan alleen nog een concept, een beeld voor het lelijke eendje. Zo’n beeld zou een aanvulling zijn op de andere sociale zelfbeelden en concepten die het al heeft. Maar een sociaal aangeleerd zelfbeeld is van een andere orde dan de direct gekende werkelijkheid van onszelf.

Een ander belangrijk element in dit verhaal is dat het eendje niet langzamerhand van eendje tot zwaan wordt. Het eendje verbetert niet tot zwaan, het herkent zichzelf in één keer als zwaan. Hiervoor is geen inspanning of groei nodig. Het valt in zekere zin zelfs niet te bereiken: het is een plotselinge doorbraak, die mogelijk gemaakt wordt door het volledige loslaten van alle eend-identificaties en bijbehorende patronen. Het eendje kan zijn zelfbeeld niet oprekken tot zwaanomvang!

Door wie wordt de zwaan niet herkend?

De zwaan in dit verhaal begint zijn levensloop als een niet­ herkende-zwaan in een eendenfamilie.
Hier ligt een analogie met onze situatie als kind, waarin we door onze ouders vanwege hun psychologische beperkingen maar heel gedeeltelijk in ons wezen herkend worden. Dit is een intens pijn­lijk psychologisch drama: "Mijn ouders zien me niet!" Dit niet herkend worden geeft aanleiding tot allerlei neurotische splitsin­gen en een niet-aflatende zoektocht naar het gemiste contact.

Maar de analogie reikt verder en snijdt dieper: ons zwaan-zijn kan niet herkend worden door ons eigen plattegrondbewustzijn, dat behoefte heeft aan een stabiel zelf- en wereldbeeld. Het gaat nu niet om het feit dat we niet goed gespiegeld zijn door onze ouders, we reduceren onszelf tot een beeld in de spiegel! De krampen en splitsingen, die ontstaan als gevolg van onze psychologische ont­wikkeling waarin we ons gaan identificeren met zelfbeelden, zijn niet de schuld van de opvoeders.

Dus zelfs al was de zwaan groot geworden in een zwanenfamilie, dan nog was hij een lelijk, onhandig zwaantje geworden omdat hij een zelfbeeld ontwikkeld zou hebben op grond van de sociale spiegeling van zijn medezwanen. Het punt is altijd dat er een beeld gecreëerd wordt, terwijl zelfs een ‘zwanenbeeld'­ per definitie te beperkt is om het zwaan-zijn te bevatten. Er is dus altijd, hoe dan ook, een spanningsveld tussen de behoefte aan een zelfbeeld enerzijds en onze werkelijke aard anderzijds.
Onze werkelijke aard laat zich niet vangen in een beeld.

Wie zijn wij eigenlijk?

Hoe kunnen we onszelf dan kennen als zelfbeelden ons niet kunnen spiegelen?
Er is een manier van ‘herkennen’ van onze werkelijke aard die niet plaatsvindt door beeldvorming, maar door direct besef. In het sprookje ontstaat de herkenning doordat het eendje zichzelf weerspiegeld ziet in het water. Deze zelfherkenning ontstaat al­tijd pas nadat de wens om gespiegeld te worden opgegeven is.

Zodra we niet langer opgehangen zijn aan de beelden over ons­zelf, openbaart zich een fundamentele openheid.
Deze openheid vertaalt zich in het gevoelslichaam als volheid, geluk, straling en liefde. Wanneer we deze fundamentele openheid en gevoelsstra­ling in een beeldvorm zouden willen vertolken, ontstaan er 'zwaan' -beelden.

Deze fundamentele openheid is gegeven, niet geproduceerd. We kunnen niet fundamenteel open worden. We kunnen ons 'ik', ons zelfbesef dat gebaseerd is op zelfbeelden, niet oprekken tot deze openheid. Deze openheid is de oerconditie van onszelf. Zo blijken we te zijn als we onszelf niet vormgeven via op het verleden ge­baseerde zelfbeelden.

Zodra we onszelf vanuit de fundamentele openheid hebben herkend als een stralend wezen, zijn we in één keer bevrijd van de identificatie met alle beelden die we daarvoor over onszelf hadden. Op zo'n moment weten we dat we dit stralende wezen altijd al zijn geweest en dat onze zelfbeelden deze werkelijkheid op geen enkele manier hebben beschreven.

Stroming en bevriezing

Onze eigenlijke aard, ons zwaan-zijn, is zeer levend en stromend. Vandaar dat we dit onze 'stralende aard' noemen. Steeds wanneer we ons herinneren wie we werkelijk zijn, gaat dit gepaard met een toename van stroming, levendigheid en welbevinden. Ook onze zintuiglijke waarneming wordt kleurrijker, intenser en preciezer. Ons denken wordt helder en er komt wijsheid tevoorschijn. Daarmee vergeleken is onze habituele staat een staat van kramp, ongemak, stolling, dichtheid.

Kennelijk zijn we - net als alle elementen in de natuur - in staat om zowel te stromen als te bevriezen of te stollen (verkrampen). Dit verschil tussen stroming en stolling kunnen we op ieder niveau van beli­chaming terugvinden: op het niveau van onze geest, op dat van de zintuiglijke waarneming, van de energie of gevoelsstroming en tenslotte op dat van ons fysieke lichaam. (1)
Als we verkrampen, verliezen we het zicht op onze verbinding met fundamentele openheid en stroming. We vergeten dat we een stolling zijn van onze stromende aard.
(1) We kunnen water als voorbeeld nemen. Hoewel ijs er heel anders uitziet dan water en zich ook heel anders gedraagt, is het niet mogelijk om de continuïteit tussen de aggregatietoestanden van vloeibaarheid en stolling te zien. Wij staan niet verbaasd als ijs smelt en water ijs wordt. We weten dat het twee staten zijn van hetzelfde element. Dit is voor ons gemakkelijk te zien omdat we niet geïdentificeerd zijn met de ene of andere staat. We kijken min of meer belangeloos naar ijs en water.
Ofschoon het voor ons als buitenstaander evident is dat ijs van water gemaakt is, is het invoelbaar dat, als ijs zelfbesef zou hebben, het zou kunnen vergeten dat het water is omdat het in zoveel opzichten verschilt van water. Het is ook invoelbaar dat, zodra het eis een investering in zijn eigen vorm zou hebben: “Ik ben een belangrijk stuk ijs, ik ga goed voor mezelf zorgen”, het niet zoveel moet hebben van dat griezelige vloeibare water en zich schrap zou zetten tegen de mogelijkheid dat de eigen verharde vorm zou oplossen en smelten. Dit lijkt vrij nauwkeurig de verhouding te schetsen tussen onze ‘ik’-kramp-staat enerzijds en de open staat anderzijds.

Bronnen:

  • P. Lammeren & R. van Rijsewijk
    • Geïnspireerd leven en werken (Over de vreugde en vrijheid van zijn)
  • Hans Knibbe
    • Handboek zijnsorientatie
    • Rusten in zijn